前へ  次へ  目次へ

第3章

 

3.1 弱動詞

動詞 'werken'(to work) は、常に同じ仕方で活用し、様々な時制形を同じ原則のもとに形成する、いわゆる弱動詞と呼ばれるグループを説明するための良いモデルとなるでしょう。これらが「弱」動詞と呼ばれるのは、語幹(この場合 'werk' )は決して変化しないからです。
 

werken(働く to work)

現在 過去 現在完了
ik werk ik werkte ik heb gewerkt
jij werkt jij werkte jij hebt gewerkt
hij werkt
zij werkt
het werkt
hij werkte
zij werkte
het werkte
hij heeft gewerkt
zij heeft gewerkt
het heeft gewerkt
wij werken wij werkten wij hebben gewerkt
jullie werken jullie werkten jullie hebben gewerkt
zij werken zij werkten zij hebben gewerkt

 

luisteren(聞く to listen)

現在 過去 現在完了
ik luister ik luisterde ik heb geluisterd
jij luistert jij luisterde jij hebt geluisterd
hij luistert
zij luistert
het luistert
hij luisterde
zij luisterde
het luisterde
hij heeft geluisterd
zij heeft geluisterd
het heeft geluisterd
wij luisteren wij luisterden wij hebben geluisterd
jullie luisteren jullie luisterden jullie hebben geluisterd
zij luisteren zij luisterden zij hebben geluisterd

上記の'werken'のように、k, f, s, ch の音を持つ動詞や 不定形において'-en' の前に p の音を持つものは、t を用いて過去形と現在完了形を作ります。他の弱動詞の場合は、d を用います。
 

注 i. これと同じことは、英語の発音にも起っています。例えば、'worked' や 'cropped' においては、'd'と書かれても't'の音として発音されますし、一方、'listened' や 'lived' においては、'd' の音として発音されます。上記のように t を取る単語に含まれる文字を覚えるには、KoFSCHiP として覚えると簡単です。


このグループに属する他の動詞は: wandelen(散歩するto stroll, to go for a walk), poetsen(磨く to brush), fietsen(自転車に乗る to bike), branden (燃やす to burn), winkelen(買い物に行く to go shopping), antwoorden(答える to answer), regenen(雨が降る to rain), tekenen(線で描く to draw), oefenen(練習する to practice, to exercise), zeilen(ヨットに乗る to sail)などです。
 

 

練習 31. 上の各動詞をそれぞれの時制で格変化させなさい。


語幹が変化しないので弱動詞に入れられる単語には、例えば、'wonen'(to live, to reside)などが考えられます。しかし、この 'wonen' のような単語は、綴り方に違いがあるので、ここでは異なるグループに属するものとします。
 
 

wonen(住む to live, to reside)

現在 過去 現在完了
ik woon ik woonde ik heb gewoond
jij woont jij woonde jij hebt gewoond
hij woont
zij woont
het woont
hij woonde
zij woonde
het woonde
hij heeft gewoond
zij heeft gewoond
het heeft gewoond
wij wonen wij woonden wij hebben gewoond
jullie wonen jullie woonden jullie hebben gewoond
zij wonen zij woonden zij hebben gewoond

動詞 'branden' の語幹(brand)は'd'で終わります。 過去形を作るために 'de(n)'が加えられる時には、 d を二重にします。
 

branden(燃やす to burn)

現在 過去 現在完了
ik brand ik brandde ik heb gebrand
jij brandt jij brandde jij hebt gebrand
hij brandt
zij brandt
het brandt
hij brandde
zij brandde
het brandde
hij heeft gebrand
zij heeft gebrand
het heeft gebrand
wij branden wij brandden wij hebben gebrand
jullie branden jullie brandden jullie hebben gebrand
zij branden zij brandden zij hebben gebrand

このグループに属する他の動詞には、leren(学ぶ to learn), maken(作る to make), smaken(味がする to taste), spelen(遊ぶ to play), parkeren(駐車する to park), horen(聞く to hear), koken(料理する to cook or boil), lenen(貸す、借りる to lend or borrow), plagen(からかう to tease), halen(取ってくる to fetch),  menen(意味する to mean)などがあります。
 

練習 32. 上の各動詞をそれぞれの時制で格変化させなさい。

 

3.2 'zijn'の時制変化

zijn (to be)

現在 過去 現在完了
ik ben ik was ik ben geweest
jij bent jij was jij bent geweest
hij is
zij is
het is
hij was
zij was
het was
hij is geweest
zij is geweest
het is geweest
wij zijn wij waren wij zijn geweest
jullie zijn jullie waren jullie zijn geweest
zij zijn zij waren zij zijn geweest

 

3.3 'hebben'の時制変化

hebben  (to have)

現在 過去 現在完了
ik heb ik had ik heb gehad
jij hebt jij had jij hebt gehad
hij heeft
zij heeft
het heeft
hij had
zij had
het had
hij heeft gehad
zij heeft gehad
het heeft gehad
wij hebben wij hadden wij hebben gehad
jullie hebben jullie hadden jullie hebben gehad
zij hebben zij hadden zij hebben gehad

 

練習 33. 次の文を過去時制、現在完了時制に直しなさい。

  1.  Ik heb een zusje.
  2.  Wij hebben een mooi huis.
  3.  Jij hebt een broer.
  4.  Hij heeft drie kinderen.
  5.  Jullie hebben een tafel.
  6.  Zij heeft twee zusjes.
  7.  Zij hebben een huis.

 

3.4 動作や状態の変化を表現する動詞

動詞 'komen' (to come), 'gaan'(to go), 'worden'(to become), 'gebeuren'(to happen), 'zijn' 、あるいは 'fietsen', 'zwemmen'(to swim), 'rijden'(to ride), 'vertrekken'(to leave or depart), 'lopen'(to walk), などの動詞が目的地に向かう動きを表す時には、助動詞として 'zijn'をとります。
例)
ik ben gekomen, jij bent gekomen, hij is gekomen, etc.
ik ben gegaan, jij bent gegaan, hij is gegaan, etc.
ik ben (naar school (to school)) gefietst, etc.
de trein is vertrokken (the train has left), etc.
het is gebeurd (it has happened), etc.
het is koud geworden (it has become cold), etc.
hij is geboren (he was born), etc.
hij is gestorven (he has died), etc. zij is getrouwd (she was married), etc.

 

練習 34. 現在、過去、現在完了時制における動詞の正しい形を示しなさい。

  1. Ik (zijn) (g)een meisje.
  2. Mary (zijn) ook een meisje.
  3. (Zijn) jij een man of een vrouw?
  4. Hij (hebben) een goed boek.
  5. (Hebben) jij ook een mooi boek?
  6. De jongen (wandelen) in de tuin.
  7. Mary (werken) in de stad.
  8. (Luisteren) jullie naar de radio?
  9. Philip (luisteren) niet.
  10. Hij (praten) te veel.
  11. De atleet (oefenen) elke morgen (morning).
  12. Waar (planten) je vader de boom?
  13. Ik (kennen (to know a person) de vrouw niet.
  14. Suzan (branden) haar vinger.
  15. (Zagen (to saw, cut) jij het hout voor het vuur?
  16. (Wonen) (to live) je vriendin in Grand Rapids?
  17. Nee, zij (wonen) in Grand Haven.
  18. Ik (pakken) het boek van de tafel.
  19. Waar (zijn) het boek?
  20. Het kind (spelen) (to play) buiten (outside).
  21. Waar (maken) ze auto's?
  22. Zij (singular) (studeren) Nederlands.
  23. De student (beantwoorden) de vraag (question).
  24. (Oefenen) jij elke (every) dag op de piano?
  25. De speler (raken) (to touch) de bal (ball).

 

練習 35. 次の文をまず a) 過去時制に、次にb) 現在完了時制に直しなさい。

  1. Meneer Van Dam werkt in Amsterdam.
  2. Hij heeft een mooi huis.
  3. Hij woont niet in de stad.
  4. Is zijn vrouw ziek?
  5. Mevrouw Van Dam fietst elke dag naar de stad.
  6. Haar dochter (daughter) gaat(ging - gegaan: to go) ook naar de stad.
  7. Zij praten met de bakker.
  8. De bakker  bakt (bakte - gebakken) heerlijk (delicious) brood.
  9. Het regent vaak (often) in Nederland.
  10. De studenten luisteren naar (to) de leraar (teacher).
  11. Zij kennen de goede antwoorden.
  12. Ik hoor een man in het huis.
  13. Mijn zuster leert elke dag veel nieuwe woorden.
  14. Wij oefenen in de  garage.
  15. De groente van de markt smaakt heerlijk.
  16. Lenen jullie altijd geld bij de bank?
  17. De baby speelt in de kinderkamer.
  18. Vader  parkeert zijn auto voor de voordeur.
  19. Kook jij de groente altijd zo lang?
  20. De vrouwen winkelen in de stad.
  21. Het vuur brandt al(already) een  uur.
  22. Ik zeil graag(with pleasure) op het IJsselmeer.
  23. Waarom (why) beantwoord je mijn vraag niet?
  24. Zij halen (to fetch) de fiets uit (from)  de schuur (shed).
  25. Wim plaagt de hond.

 

3.5 動詞と主語の倒置

オランダ語の文における基本的な語順は:1. 主語 2. 動詞 3. 他の要素 となります。もし何らかの理由で副詞など他の要素が主語に先行した場合、主語と動詞は倒置されます。
例)
Mevrouw Van Dam heeft drie kinderen.->Nu(now) heeft mevrouw Van Dam drie kinderen.

 

練習 36. 以下の文を、最初に 'vandaag' (today)を加えて書き換えなさい。次に最初の語を 'gisteren' (yesterday) に変えて現在完了時制に書き換えなさい。

  1. Hij woont in Leiden.
  2. Wij hebben drie kinderen.
  3. Het kind speelt in de tuin (yard).
  4. Henk luistert naar(to) de radio.
  5. Hannie oefent op(on) de piano.
  6. Vader werkt in de tuin.
  7. Jullie fietsen naar Amsterdam.
  8. Zij parkeren de auto in de garage.
  9. Moeder kookt het eten (the food).

 

3.6 否定辞 Niet

'Niet' は通常動詞の後に来ます。
 Wij gaan naar huis. Wij gaan niet naar huis.
原則として、'niet' はそれが否定しようとしている副詞の前に置かれます。
Hij eet veel (he eats much) - Hij eet niet veel (he doesn't eat much)
'Niet' は通常目的語の後に来ます。
Ik zie (see) hem - Ik zie hem niet.
'niet' の肯定形は 'wel'です。
例: Henk werkt niet. Wim werkt wel. (Henk does not work. Wim does.)
Henk houdt niet van fietsen. Wim houdt wel van fietsen. (Wim wel.)

 

練習 37. 動詞の正しい形を示しなさい。そして、各文を過去および現在完了時制に書き換えなさい。

  1. Vandaag (koken) hij aardappelen en groente.
  2. Jij (luisteren) niet goed naar mij.
  3. Wim (oefenen) vijf keer per week.
  4. De atleten (wonen) in het olympisch dorp(village).
  5. Zij (praten) met hun trainers.
  6. Ik (horen) niet veel.
  7. (Branden) het vuur goed?
  8. De kinderen (spelen) op straat.
  9. Het (regenen) de hele dag.
  10. In de zomer (zeilen) wij veel.

 

単語を覚えましょう

de winkel - the store 
het kantoor - the office 
de stad - the city 
het eten - the food, meal 
de aardappel - the potato 
de school - the school 
de groente - the vegetables 
de muziek - the music 
de piano - the piano 
het uur - the hour 
het huiswerk - the homework 
de kilometer - the kilometer 
tekenen - to draw 
fietsen - to bike 
houden van - to like 
doen - to do 
spelen - to play 
koken - to cook, boil 
winkelen - to go shopping 
oefenen - to exercise, train, practice 
buitenshuis - outside the house 
gisteren - yesterday 
vanmorgen - this morning 
middag - afternoon 
avond - evening 
nacht - night (tonight) 
verleden week - last week 
jaar -year 
maand - month 
elk(e) - each 
ook - also 
bij - at 
met - with 
heerlijk - delicious 
eerst - first 
verder - further 
zoveel - so much, many 
toen - then(past tense) 
duizend(en) - thousand(s) 
waar - where 
vandaag - today 
maandag - Monday 
dinsdag - Tuesday 
woensdag - Wednesday 
donderdag - Thursday 
vrijdag - Friday 
zaterdag - Saturday 
zondag - Sunday 
Duitsland - Germany 
Frankrijk - France 
Spanje - Spain 
Zwitserland - Switzerland 
Oostenrijk - Austria 
Rusland - Russia 
Belgie - Belgium

 
 

オランダ語を読んでみましょう

ファン・ダムさん一家の土曜日 ZATERDAG BIJ DE VAN DAMS

Meneer Van Dam werkt in een kantoor. Zijn kantoor is in de stad. Vandaag werkt hij niet: het is zaterdag. Gisteren heeft hij wel gewerkt. Mevrouw Van Dam werkt niet buitenshuis. Ze is vanmorgen naar de winkel geweest. De kinderen zijn vandaag niet naar school geweest. Hannie is met haar moeder naar de winkel geweest. Zij heeft ook getekend. Zij houdt van tekenen. Zij heeft vanmorgen een mooi huis getekend. Wim houdt van fietsen. Hij heeft verleden jaar duizendenkilometers gefietst. Eerst is hij naar Belgie en Duitsland gefietst. Toen is hij naar Frankrijk en Zwitserland gefietst. Henk houdt niet van fietsen. Hij houdt van muziek. Hij speelt piano. Hij oefent elke dag. Hij heeft vanmorgen twee en een half uur geoefend. Moeder houdt niet zo veel van huiswerk. Zij houdt van koken. Zij kookt heerlijk. Gisteren heeft zij groente en aard- appelengekookt. Het smaakte heerlijk.

 

練習 38. Vertaal de bovenstaande zinnen.

 

練習 39. Beantwoord de vragen:

  1. Waar werkt meneer Van Dam?
  2. Waar is zijn kantoor?
  3. Heeft meneer Van Dam vandaag gewerkt?
  4. Heeft hij gisteren gewerkt?
  5. Wat heeft mevrouw Van Dam vanmorgen gedaan?
  6. Heeft ze gewinkeld?
  7. Heeft Hannie ook gewinkeld?
  8. Heeft Wim ook gewinkeld?
  9. Wat heeft Wim verleden jaar gedaan?
  10. Wat heeft Henk vanmorgen gedaan?
  11. Werk jij in een kantoor?
  12. Heb je vanmorgen gestudeerd?
  13. Heb je gisteren gewerkt?
  14. Houd je van fietsen?
  15. Houd je van muziek?
  16. Houd je van winkelen?
  17. Heb je gisteravond gewinkeld?
  18. Heb je zaterdag gewinkeld?
  19. Houd je van koken?
  20. Heb je gisteren gekookt?

 

練習 40. 以下の文を過去時制および現在完了時制に直し、日本語に訳しなさい。

  1. Wij wonen in Michigan.
  2. Mijn ouders (parents) hebben een mooi huis in de stad.
  3. Haar broer woont ook in Michigan.
  4. Hij heeft een vrouw.
  5. Hij en zijn vrouw hebben drie kinderen.
  6. Ik werk altijd (always) in de tuin (garden).
  7. Ik ben student.
  8. Mijn vriend en ik studeren in de bibliotheek (library).
  9. Wij fietsen naar school.
  10. Wij zijn goede vrienden.
  11. Wim speelt piano.
  12. Zijn zuster heet Hannie. (heten - heette - geheten: to be called)
  13. Zij praat met (with) Wim.
  14. Hun vader en moeder praten ook.
  15. Moeder kookt het eten (food).
  16. Het eten smaakt lekker.
  17. Henk plaagt zijn broer. (plagen - to tease)
  18. Zij lenen onze auto.
  19. Vader parkeert zijn auto in de garage. (parkeren - to park)
  20. Zij poetsen hun schoenen (shoes). (poetsen - to brush)
  21. Moeder en haar dochter winkelen (to shop) in de stad (city).
  22. Hoeveel kosten (kostte - gekost: to cost) de boeken.
  23. Wij zijn niet rijk (rich).
  24. Heb jij ook geen geld (money).
  25. Hun ouders hebben wel veel geld.


前へ  次へ  目次へ